Het Latijnse woord ‘persona’ betekent masker. Het woord ‘persoon’ is hiervan afgeleid, en betreft de totale bepaling van het zelf ten aanzien van de andere, wat een veel ruimere definitie is. De essentie van de persoonlijkheid dient als bepaling voor het rechtsbegrip ‘identiteit’. Sommige dingen zitten je totale bepaling van het zelf in de weg. Dwangmatigheden, ritmes, herhalingen.
“Ik ben het.”, zegt ze. “Ben je wakker?” Ik open mijn ogen. “Huh?”, zeg ik. Marinda kijkt me aan. Het kleine beetje licht in de kamer doen haar blauwe ogen oplichten. Ze zijn even groot, haar pupillen. Zo lijkt het. “Wat is er?”, vraag ik. “Niets, er is niets.” Ze zucht. “Daarom.”, eindigt ze. “Dat is zo fijn. Er is altijd iets. Iets in mijn hoofd, maar nu niet.” Ik duw haar hoofd met mijn arm tegen mijn borst. “Mooi”, zeg ik. “Dat is mooi.” En val weer half in slaap.
Ik ken het wel. Altijd iets. Iets dat je moet doen anders gebeurt er iets anders niet. Een dwangmatigheid. Of iets dat zich herhaalt in je hoofd en je wakker houdt. Als een irritant liedje in herhaling. Rijtjes, lijsten – te do’s. Belachelijke onlogische volgordes die je moet aanhouden om rampen te voorkomen. Om de schade te beperken. Dingen die alle wegen naar je werkelijke persoon in de weg staan.
We hadden het er wel over gehad, Marinda en ik, maar ook bij de kinderpsycholoog ooit was het een onderwerp. Bij Edith. Ze had oefeningen meegekregen. Dingen die ik bij Maureen ook had gezien. Als een Boeddha gaan zitten en je gedachtes tegenhouden. Wegzuchten, als een zuchtmeisje. Doen verdwijnen, het liefst in niets, maar dat was moeilijk. Moeilijk als de drukte van de dag van alles aan je opdringt. Je hoofd je niet heel even in de steek laat maar juist iets afdwingt.
Simone heeft het ook. Als ik haar een zoen geef en wegloopt komt ze er nog twee halen. Ze wil er drie. Altijd. Ik moet er altijd drie geven. Het past zich toe op alles. Kleine dingen die moeten. Andere dingen die gewoon zijn. drie kinderen, drie komkommers bij boodschappen, drie bruine broden. Dag zeggen met drie kussen, nog een keer zwaaien als ik mijn fiets pak, dan nog een keer als de hoek om ga. Als die laatste niet lukt. Dat kan. Dan let ik niet op of komt er een kind tussen. Krijg ik een sms met: “Doei, zwaai zwaai, fijne dag.” Dat is dan de derde.
Altijd – constant – consequent.
Maar dat valt nog mee. Marinda had het drie keer erger. Ze onderdrukte het constant, maar nu niet meer. Geen masker meer. Als een bevrijding – weg gevreeën – ze was vrij. Heel even. Even een masker af. Ontspanning. Misschien wel was het daarom dat ik zag dat haar ene pupil even groot was als de andere, maar misschien was dat gewoon door het licht of een droom.
“Ik wil hier blijven bij jou. Tot iets zegt dat het niet meer kan.”, zegt ze. “Laten we dat doen.”, zeg ik. “Maar ik denk dat ik weer in slaap val.”, mompel ik.