We zitten in de auto ik zit naast een enorme rugtas. De tante van Bo rijdt en Bo zit er naast. Ik hoopte dat ik de hele rit nog naast haar kon zitten. De auto is te klein het kan niet.
De tante van Bo lijkt echt sprekend op haar moeder en op Bo. Het was echt schokkend toen ik haar voor het eerst zag. “Jij bent Jeffrey hè.”, zei ze. “Goh.”, zei ik sprakeloos. De tante van Bo is er een van een tweeling en dat is echt bizar. Ik herken Bo in alles maar dan 20 jaar verder. Er is niets mis mee. Ik til de rugtas de auto in. Eigenlijk wil ik niet meer mee. Een Bo is meer als genoeg. Daar heb je je handen al aan vol. Helemaal als ze weg gaan.
De vader van Bo krijgt een kus. Dat is het. Bo gaat druiven plukken in Frankrijk. Ze heeft het al ver voor mij bedacht. Ik weet niet voor hoe lang. Ik weet niet met wie. Ik weet alleen een beetje waar. En dat is veel te ver weg. “Als je dat wilt moet je het doen”, zei ik. Ik ben veel te lief. Ik doe er nog steeds niets aan. Ik kan niet mee. Ik zit op school. Het is ook niet de bedoeling dat weet ik. Ik ken Bo en haar zus. Ze doen niets wat ze niet willen. Ik wil niet dat ze weggaat. Ik heb het niet gezegd. Ik had dat toch gewoon eerlijk kunnen zeggen?
De bus staat klaar om haar mee te nemen. Bo gaat wel schrijven dat is geen punt. We zien elkaar vaak, maar ik heb hele stapels brieven van haar met heel veel tekst en tekeningen. Ik lees ze meerdere keren. En ik kom er altijd op terug, maar ik schrijf haar niet. Ik vind het moeilijk, schrijven. Ik maak te veel fouten het kost enorm veel tijd. Bo geeft me een zoen. “Jij overleeft dit wel”, zegt ze. Ik geloof er niets van.
We zitten in de auto. Bo is vertrokken. Ik zit voorin. Het is stil. “Waar moet ik je afzetten”, zeg ze. Ik zeg niet wat ik denk. “Ik blijf wel hier bij oudere Bo”, denk ik, maar ik roep “Bij de Zijlweg, aan het eind.” Het is weer stil. “Ik mis haar nu al”, zeg ik. “Ik ook. Ik hou me hart vast met die meiden”, antwoordt ze. “Dat zijn nog best mooie huizen bij de Zijlweg”, zegt ze. “Het is een zijstraat van de Zijlweg waar ik woon. Niet zo groot als de huizen in Bloemendaal, hoor”, zeg ik. “Het is niet belangrijk”, zegt ze. “Dat grote huis is nu nog leger dan het al was.” Ik wil iets vragen over haar zus, de moeder van Bo. Maar ik durf het niet. Ik ben een snotneus.
Ik stap uit en krijg een zoen. Oudere Bo ruikt naar Bo omdat ze die heeft geknuffeld. Ik wil het meenemen die geur of anders oudere Bo. Ze zien me al aankomen mijn ouders. Bo is nog nooit bij mij thuis geweest. Ik heb het weleens gevraagd. Ze was duidelijk. Ze wilde het niet. Dat vond ze echt doodeng. Bo vindt nooit iets eng. “Pas goed op jezelf en bel morgen even. Bo belt mij vanavond.”, zegt ze.
Ik heb een briefje van oudere Bo met een telefoonnummer.
Ik sta voor de deur en pak mijn fiets.
Het gaat te gemakkelijk, dat fietsen.
Er zit niemand achterop.
Het strand is leeg.
Bo is weg maar ik heb een foto.