Teun was een paar jaar geleden heel ziek. We hadden te lang gewacht. We waren te makkelijk te nonchalant. We werden niet gespaard. We waren hem bijna kwijt. Nu zeg ik: “Als er iets is, ga! Wacht niet. Trek je kind uit bed en ga. Nu!” Dit is wat ik schreef toen. Ik mag het nu delen. Omdat iemand anders het nodig heeft. Omdat het misschien helpt. Misschien, ik weet het niet.
Soms vecht je tegen dingen die je niet kunt zien. Kijk je, maar zie je niet wat het is. Je kunt dan nog zo wijs zijn maar je bent gevangen in iets dat je niet kent. Iets waar je nooit voor hebt geleerd. Een blinde vlek. Dan ben je aan de goden overgeleverd. Dat is wat je bent.
Goden in witte jassen. Mensen met goede bedoelingen. Mensen met goed onderwezen kennis. En ze zeggen wat het is. Hoe het zit. Terwijl jij je kind daar ziet liggen. Vechtend tegen iets dat je net is uitgelegd. Maar je bent het al weer vergeten. Als een dwaas. Niet als een ouder.
Als je toch kon ruilen zou je geen seconde twijfelen. Het ontnemen- overnemen. Ik daar, jij lekker naar buiten mijn kind. Spelen. Doe maar. Ga maar. Laat maar.
Je doet je best. Maar mist je de middelen om werkelijk verzet te bieden. Dan onderga je het met gepaste tegenzin en weerstand. Want je kind mag het niet zien. Je paniek. Je onmacht.
Terwijl je het ziet gebeuren. En dan doe je wat je op dat moment kan doen. Maar wat je ook doet. Je doet er eigenlijk niets aan. Het is niet eerlijk. Opvoeding is een ding maar vechten met een ziek kind is iets anders.
Het is onnatuurlijk. Het hoort niet. Als ouder moet je ze beschermen. Je hebt ze immers hier uitgenodigd met heel veel liefde. Hier waar jij bent. Bij ons. En het was welkom. Omdat jullie liefde alles overwinnen kon.
En dan gaat het mis. Dan is dat er. Dat zou toch niet moeten. Maar het gebeurd. Het is niet wat je had bedacht. En toch. Je staat er in. Je kind is ziek. Iets te lang. Net te heftig. Te veel pijn. Te onduidelijk.
Zo ziek.
Het breekt je op. Het bouwt je af. In kleine stukjes. Het houdt niet op. Het gaat maar door. Het doet zo’n pijn. Je houdt mekaar vast. Ze kijkt je aan met dezelfde blik. Wat moet je doen? Wat kunnen we zeggen? Waar kun je je nog aan vast houden? Zonder idee wanneer het stopt. Zonder te weten wat het plan is.
Wat was je blij toen je kindje kwam. Met lichte angst maar klaar om te vechten. Het gaf je kracht en hoop. Overtuiging dat het goed kwam. Het kon toch niet anders. Je kunt toch niet anders denken. Het is zo niet kloppend, niet passend. Daar ligt iemand die klaar is het leven los te laten. En dat lukt niet. En hier ligt mijn kind dat vecht met elke vezel om het vast te houden. Hoe zit dat? Wie heeft dat bedacht?
Wie? Ik betwijfel je. Wie je ook bent. Nu. Ik zal je tegen houden. Ik zal rebellen. Ik ga niet op mijn knieën. Jij kijkt het aan en hebt het bedacht. Opgeschreven. Ik zal het verslaan. Gaan herschrijven. Het zal niet gaan zo als jij het verwacht. Ik zal het niet accepteren. Ik sta in jouw arena. Ik vecht voor mijn kind. Dus kijk maar toe. Kijk wat ik doe. Het gaat niet gebeuren. Ik laat het niet toe. Mijn kind blijft bij mij. Het mag nog niet naar jou toe.
En zo is het, ik ben nu.
Met een vuist.
Geheven naar jou mooie blauwe lucht!