Flaming June is een schilderij van de Engelse kunstschilder Frederic Leighton, olie op doek, 120,6 x 120,6 centimeter groot, gemaakt in 1895. Het is een impressionistische weergave van een slapende jonge vrouw in een oranje gewaad.
Te kort – het was altijd te kort. En als je mij dan vroeg hoe lang het nog door had moeten gaan had ik gezegd: “Voor eeuwig.” Het was een eindeloze strijd. Als ik weer die deur uit moest. Op de fiets terug naar huis reed. Met een leeg gevoel en een steen in mijn maag.
Er is niets zo mooi als een vrouw die slaapt. Als ze slaapt – als alles rust op haar kussen. Haar hoofd – haar gedachte. Haar haren in een waaier. Mijn hand onder haar shirt. Langs haar heupen. Verzonken in het matras. Ze rustig knort. Praat, brabbelt – onduidelijke verzonnen woordjes – gedachtes die ze los laat. Geheimtaal.
Maureen had mij het schilderij in een boek laten zien. Ik vond het zo mooi. Als iets dat je maar niet wilde loslaten. Ik had het altijd als ik ze verliet. Die meisjes. De sleur van de dag zich weer aankondigde. Aan mij begon te trekken. Ik nog maar net mij had neergelegd bij het feit dat ik toch in slaap was gevallen naast haar.
Had je mij iets gegeven waardoor ik nooit meer zou slapen – had ik het zo ingenomen. Alleen maar om te kijken – te kijken hoe zij sliepen. Mijn Flaming June. Ik viel uiteindelijk altijd in slaap. Te kort – het was altijd te kort.
Bo en ik hadden de conclusie getrokken dat het nooit wat was geworden als ze gewoon als Bloemendaals meisje was opgegroeid. Ik bedoel in een normaal gezin. Dat ze mij niet eens had zien staan. Misschien wel gezien, maar echt maar heel kort. Ik hoorde daar niet. Zo als ik wel vaker misplaatst was.
“Als ik bij jou ben – ben je de enige.”, had ze geantwoord. Het was toen ik eindelijk eens durfde te vragen naar haar leven zonder mij. Andere mannen – jongens. Ik gevraagd had of er anderen waren. Waren geweest. Het was verre van een fijn antwoord.
Niet iets waar ik op zat te wachten. Achteraf gezien was het natuurlijk gewoon een pesterij. Ik mocht blij zijn dat ze tijd met mij wilde doorbrengen. Er was nauwelijks tijd – dus al helemaal geen tijd voor andere mannen.
Ik heb er geen vertrouwen meer in dat de zon nog op komt zonder jou. Als ik wakker wordt zonder jou. Ik heb het wel zien gebeuren ooit toen jij er nog niet was, maar nu ik weet dat jij er bent is het lastig. Heb ik er niet altijd vertrouwen in.
Door jou trek ik alle dingen die voor mij liggen in twijfel. Bekijk ik ze anders – niet meer vanzelfsprekend. Ik weet dat jij zo niet voor de hand ligt. Ik vind jou verre van vanzelfsprekend.
Je moet altijd weten dat het bijzonder is dat ze niet gaat. Ze blijft liggen als jij moet gaan. Ze op je wacht. Je uitdaagt te blijven liggen. Net zolang tot je er wel uit moet gaan. Dat moment net kort genoeg is om het te ondergaan. Kort genoeg om aan haar te denken. Te beseffen.
Beseffen dat: er zijn – er komen – alleen leuk is als je weet dat je weer gaat.