Sirenen verleidden hun toehoorders met gezang. Zij waren de dochters van de zeegod Phorcys of van de stroomgod Acheloüs en Sterope. Volgens de Romeinen woonden zij op drie kleine rotseilandjes tussen Sorrento en Capri. Waar ze menig mannen harten verslonden.
Hij dobberde al een tijdje rond langs haar kustlijn. Twijfelde over zijn positie en kansen – in haar staart zat het venijn. Had al menige man zien passeren. Zonder terug te keren. Mannen met krachtige armen en strakke kaaklijnen – zien verdwijnen. Wat hij zag, waren mannen met een goede schoolslag.
Het mocht niet baten. Gespierde lichamen – grote maten. Niet veel verder dan waar hij dreef sloegen zij stuk op haar rotsen. Hoorde hij ze schreeuwen – het water klotsen. Terwijl zij nog steeds wenkte. Wenkte zoals ze dat ook deed naar hem. “Kom schat – kom maar.”, klonk haar stem. Klaar om hem te omarmen. Verwarmen.
Hij had bijna al zijn energie opgebrand aan weerstand tegen deze onderstroom. Die droom. Haar gezang – dit lonken. Zag nog geen verschil tussen zijn lot en dat van de andere schipbreukelingen – die echte zeebonken. Niet opgewassen tegen het zingen. Als zij daar weer aan ging beginnen. Zij die voor zijn neus waren verzopen – verzonken. Die waren verdronken. In haar stem – als haar ogen – ze bedrogen.
Lang dobberend – te lang voor elke man hunkerend naar haar. Te lang in weerstand verzet tegen het onvermijdelijke – daar. Terwijl elk schip passerend met man en muis verzoop. Zonder redding of hoop. Ze van boord sloegen – tiefte. Voor de liefde. Om haar ogen. Om haar zingen – op het droge.
Lief ik droomde dat ik zwom door de tranen in jou ogen. Ik ze opving je huid afdroogde. Nadat jij zo vaak al iets met anderen had afgesproken. Het verwachtte. Met de andere die er voor mij waren. Het voelde bedrogen. Faalde – het zich herhaalde. Ik het op mij nam het te stoppen. Je zingen – je zorgen. We keken naar nu – en plande voor morgen.
Hij liet het los – liet zich meevoeren. Omdat hij zijn hart aan haar wel moest voeren. Zwom niet mee, maar ook niet tegen. Voelde de kustlijn onder zijn voeten als een zegen. Toen hij het al bijna had opgegeven. De schelpen in zijn weke huid sneden – schreven. Hapte naar adem – zo als ze dat allen voor hem deden. Na gebeden.
Kroop door het lage water langs de rand. Zag het zeewier hangen tussen de vingers van zijn hand. Terwijl zijn pupillen gretig tuurde naar een glimp van haar langs de waterkant. Zag haar handen die wegzogen in het natte zand. “Ben je daar.”, zong ze. Zong ze – toen hij alsnog verzoop in dat laatste slokje zeewater. Als drank, liefde – daarna de kater. Als verwacht, maar iets later. Schuimbekkend en strekkend. Zijn handen reikend naar dat lichaam zonder enkels.
Als alle anderen – er niets veranderde – het zo herhaalde,
telkens.