Frictie is in de natuurkunde het verschijnsel waarbij een weerstandskracht kan ontstaan wanneer twee oppervlakken langs elkaar schuiven, terwijl ze tegen elkaar aan gedrukt worden. Wrijving kan leiden tot vormverandering en warmteproductie. Een bewegend voorwerp, dat alléén wrijving en verder geen andere krachten ondervindt, gaat steeds langzamer bewegen tot het stil staat.
Ja, precies – tot het stilstaat. Natuurlijk was dat er – vaak genoeg. Hadden ze weer iets in hun hoofd gehaald en moest ik het tegen de weerstand in opschuiven. Verzetten wat niet te verzetten was. Ze hadden het allemaal – van die fratsen om te kijken hoe ver ze konden gaan. Kijken wat ik voor hun allemaal over had. Tot ik stil stond en niet meer wist wat ik moest zeggen. Dat was zeldzaam. Ik lokt
e het uit.“Stil is.”, zei Bo. Niet omdat ze iets hoorde. Ik daarom even stil moest zijn. Nee, enkel omdat ik dan mijn mond hield. Ik dacht dat er iets was. “Wat is er?”, zei ik dan. “Niets”, zei ze. Ik werd daar altijd onwennig van. Nijdig. Gemeen was het. “Kom”, zei ze dan. En dan trok ze me weg alsof er niets aan de hand was. Uit mijn boosheid. “Wat gaan we doen dan?”, zei ik dan, en liep mee als een mak lammetje.
Bijzonder toch dat ik het allemaal pikte. Ik hing aan wat zij waren. Ten koste van alles. Mijn ik, maar ik was ook niet zo bijzonder vond ik. Dat koste mij geen enkele moeite. Opzij jij! Ik hield van deze meisjes. Ik hou nog steeds van ze. Omdat ik mijzelf niet meer opzij zet. Ik dat nu vertik en dat komt door hun. Niet meer zo lief – lief genoeg. Niet meer zo meegaand, maar meegaand genoeg.
Marieke wist mij altijd zo goed te vertellen dat ik mij aanstelde. Dat ik niets had meegemaakt. Gaf ze voorbeelden van andere vriendjes met eindeloze levens ervaringen. Nam ze het mij kwalijk dat ik niet de wereld wilde verbeteren. Ik er tegen in ging tot ik wist dat ik dat toch niet kon volhouden. Ik uiteindelijk toegaf. Omdat ik niet beter wist dan dat ik haar wilde zoenen. Zonder frictie.
Op mij blauwe skelter aanbad ik ze. Zonder meer. Zonder meer te willen. Droomde ik van ze. Was ik dankbaar voor elke dag met ze. Kon ik mij altijd weer verbazen dat ze bij mij wilde zijn. Zolang het duurde. Zonder besef dat het werkelijk zou eindigen. Ik zie ze nog steeds zo. Nu ze allang niet meer zo jong zijn. Niet meer zo roekenloos. Misschien niet eens meer zo als ze toen waren. Zo als ik ze heb omschreven. Ze niet meer geloven dat ze zo waren. Ik niet meer geloof dat ik zo was.
“Waarom ga je niet mee?”, vroeg Ruth. Ik schudde mijn hoofd. “Ik ben bang.”, zei ik. “Bang voor wat?”, vroeg ze. “Bang dat ik jou niet kan beschermen.”, zei ik. “Wat een onzin.”, zei ze. “Tegen wat?” Het maakte niet uit wat ik zei – ze snapte het toch niet. “Dingen die ik niet ken, niet weet en niet snap.” Haar blik eindigde wederom ergens achter mij. “Ik begrijp je niet.”, zei ze. “Stil is.”, dacht ik.
Tot alles stil stond.