Een spoor is een blijk van eerdere aanwezigheid. In enge zin is het een afdruk in de grond, bijvoorbeeld van schoenen, voeten, poten of banden. Dieren kunnen afdrukken achterlaten in het oppervlak waarover ze zich voortbewegen, zoals zand of sneeuw. Aan de karakteristieke patronen en voetafdrukken is het vaak mogelijk een soort te identificeren.
Achter haar zag ik haar voetstappen in het zand vol lopen met water – wegzakken en verdwijnen. Alsof de aarde – dit strand al haar aanwezigheid voor mij wilde wissen. Het niet waar was. Niet klopte. Niet klopte dat zij bij mij was. Ik mezelf, maar ook het lot voor de gek had gehouden. Ik zeker wist dat als ik nu niet zou opletten – ze pardoes zou verdwijnen. Van mij weglopen en verdwijnen.
Ik herkende haar voeten in het spoor. Die kleine tenen die zich door het dragen van te smalle schoenen opzij lieten drukken. Nu wat meer vrijheid genoten. De duidelijke lijnen in haar hielen.
Ik was daar wel geweest. Had ze langs mijn wangen laten glijden. Eerst de een dan de ander. Deze voeten die haar brachten waar ze nu hoorde – bij mij. Of misschien hoorde zij hier wel niet.
Als ik daar begon kon ik ze volgen. Bij die voeten. Alles volgen langs haar benen en heupen. Daar waar alles samen kwam. Ik wilde zijn en haar lief had. Als puur genot.
Wij brandde van verlangen. Wij bewijs waren en wisten dat het hart een riskante brandstof was om op te branden. En wij toch in vuur en vlam stonden. Liepen langs het strand. Ik haar mocht volgen.
Riskant omdat ik al eerder dat hart had opgebrand. Haar voorgangers hun tanden er in hadden gezet. Geklemd tussen hun kaken. Ze het langzaam maar zeker hadden opvreten. Mij verdwaald hadden achtergelaten. Opzoek naar een spoor – een patroon. De hoop nog iets te kunnen identificeren. Ik toch zeker wist dat zij niet alles hadden uitgewist. Er iets moest zijn achtergebleven.
En nu liep ik hier. Was mijn hart wederom genezen, maar mijn gedachte voorzichtig. Was de nieuwe structuur rond dit hart ooit verbrand – nog week en dun.
Toch was dat van haar niet anders. Was ook zij geweest waar ik vandaan kwam. Was dat nog helemaal niet zo lang geleden. Bracht ik haar in verlegenheid door mijn wil haar te blijven volgen. Mijn voeten te zetten in haar spoor. Haar spoor en bewegingen exact te kopiëren.
“Heb je morgen plannen?”, vroeg ik. Ze keek mij aan. “Morgen moet ik werken“, zei ze. Oké“, zei ik. Ik wilde mee. Mee naar haar werk. Zijn waar zij was. Niets meer missen. Slinken wilde ik – krimpen en in haar zak kruipen. Mezelf optrekken langs de gestikte rand van haar spijkerbroek en alles bekijken en horen. Mijzelf verwarmen lang de binnenkan van haar linker broekzak en tussen haar lies. Alleen ik zei dat niet. “Zie ik je dan morgen avond?”, vroeg ik. “Is goed”, zei ze.
Dit meisje zou ik kunnen trouwen. Niet nu, maar vast en zeker ergens op een dag. Die dag als ze de mooiste bruid van die dag zou zijn. Ik het op het juiste moment had kunnen vragen. Wij ons vertrouwen terug hadden gevonden in de sporen van al die anderen.
En onze eigen sporen langzaam maar zeker wegzakte in het zand, maar dan voor eeuwig naast elkaar.