Een schepsel is alles wat gecreëerd is en niet op zichzelf ontstond. Gemaakt met leven. Als een leven, maar niet geboren. Gods eerste schepsel was licht. Schiep iets later de mens om er door verheerlijkt te worden, dat vorige, dat midden, dat zonder einde. De mens, in medelijden, minachting, of vertedering. Als een arm schepsel. Een mooi schepsel, maar hopenloos “De wereld heeft niet een zoetere schepsel.” (Shakespeare).
Ik vond Bo een schepsel – zo zoet als ze soms lelijk kon doen. Ik had het zo omschreven. Het kon soms niet anders. Zonder moeder, zonder navel. Ze ontkende het niet toen ik mijn schrijfsels aan haar voordroeg. Mijn stuk over dat zij van een ander planeet moest zijn gekomen. Ze mij liet schrijven tot ik er ziek van werd.
Ik kijk naar de lucht. Bo is volgens mij uit de lucht komen vallen, zo zonder moeder en navel. Zij is niet van hier, dat kan gewoon niet. Ze is van een andere planeet. Ik weet het zeker. Bo is hiernaartoe gestuurd en zo achter de koelkast verschenen. Gewoon om even te kijken hoe we alles doen hier. Daarna is ze bij mij in bed gekropen. Ik ben er mooi voor gevallen, mijn knie doet nog steeds pijn.
Nou, maar ik heb haar wel door. Zij heeft dit allemaal bedacht. Ik zit midden in haar klucht en heb eerst als een soort mantra 121 keer hetzelfde moeten schrijven. Bo vond het geweldig. “Schrijf het maar van je af, lieverd”, hoor ik haar zeggen. “Bedankt, Bo”, ik ben uitgeschreven.
Ze moest er hard om lachen. “Dit moet je uitgeven.”, zei ze. Alsof ik daarop zat te wachten. Te wachten op een publiek.
Soms heb je iets of iemand nodig om dingen open te breken. Te breken met anderen. Met een ander. Het kan een schepsel zijn. Iets dat je niet kunt houden – onderhouden. Alleen kan bewonderen. Omdat je nog nooit zo iets hebt gezien. Je mee vaart met al haar fratsen en kronkels.
Je zei dat je binnenkort weer zou vertrekken. Ik zocht zonder resultaat naar mijn laatste woorden. Je had het over al je plannen. Ik knikte. Bedekte mijn ogen met jou handen en zei dat ik het allemaal voor me zag. Dat het goed kwam. Eigenlijk zag ik alleen maar jou. Jou tussen die vingers.
Je zei dat de mensen om je heen langzaam verwelkte. Stierven aan een stille oorzaak. Aan een stille hopeloosheid. Ik knikte, maar begreep je niet. Later wel. Terwijl we wandelde langs de blauwe letters van de balie. Jij je ticket en paspoort inleverde. Dat ik er aan stierf – langzaam.
Wij dat allen deden in die hal.