Het lichaam is volgens Plato een kerker, waaruit de ziel bij de dood ontsnapt. Tijdens ons leven kunnen we al een voorschot nemen op onsterfelijkheid door filosofie te beoefenen. In de beroemde vergelijking van de grot vergelijkt Plato ons met gevangenen die met de rug naar het licht de schaduwen op de muur voor de echte werkelijkheid houden. Filosofen gaan op zoek naar de bron van het licht en proberen mensen te behoeden voor deze schijnkennis.
Voordat het broertje van Nienke thuis kwam heeft Nienke voorgelezen uit stukken van Plato. Dat klinkt suf, maar was prachtig. De Phaedo is een van de dialogen van Plato. Hierin vertelt Phaedo aan Echekratès hoe de laatste dag van Socrates’ leven (399 v. Chr.) verlopen is, met name het gesprek dat enkele vrienden met hem hadden. Ze las het laatste stuk voor:
De zon staat op ondergaan. Het is voor mij nu tijd om te gaan, zegt Socrates. Kritōn vraagt hoe hij begraven wil worden. Daarop antwoordt Socrates dat zijn hele eerdere betoog kennelijk geen indruk heeft gemaakt, want niet hij, Socrates, wordt begraven, maar zijn lichaam. Zijn ziel zal blijven en het bewijzen.
Ik heb vooral geluisterd naar haar stem. Nienke heeft een hele mooie stem. Ik heb het wel deels begrepen – het is alleen een beetje laat en natuurlijk baal ik dat we niet gaan vrijen. Ik wimpelde het weg, “Het is niet belangrijk.”, zei ik. Natuurlijk mannen zeggen dat wel vaker. Mijn hand is verdwaald en onder haar shirt verdwenen.
“Waarom lees jij dit? Dit sluit toch niet aan bij een medische gedachte?”, zeg ik. Nienke kijkt onder haar bril naar mij, haar mondhoeken gaan een beetje naar beneden. “Ik ben ooit gelovig opgevoed – ik geloof nog steeds dat er een hoop dingen niet medisch kunnen worden verklaard. Er zit een ongekende kracht in ons lichaam dat met geen anatomisch te benoemen onderdeel te maken heeft. Niet eens ons brein – het is opslag meer niet.” zegt ze.
“Er is een onderzoek geweest naar het gewichtsverlies bij stervende mensen.”, zegt Nienke. “De bedoeling was het bestaan en de massa van de menselijke ziel wetenschappelijk te bewijzen. Het was een dubieus project – zeg maar – met weinig wetenschappelijke waarde.” Nienke verschuift iets waardoor mijn hand onder haar shirt verschuift. “Sorry”, zeg ik. Ze pakt mijn hand en legt deze weer zorgvuldig terug op haar linker borst. “Er is iets in mij, dat mij – mij maakt, maar ik niet kan wegen – zien of horen.”
“Ik ben meer dan deze borsten. Ik weet wat deze borsten zijn – wetenschappelijk kan ik ze ontleden. Toch wekt het bij jou iets op dat voor mij in eerste instantie geen enkele verklaring kan hebben.”, zegt ze. “Het is het natuurlijk instinkt dat mannen hebben. Borsten als een teken van vruchtbaarheid – voeding voor nageslacht.”
“Ik kijk niet naar dit lichaam zo als jij dat doet.”, zegt ze. Ze wijst met haar vingers naar haar blauwe ogen. “Sommige zielen zitten niet tevreden achter hun ogen. Alsof ze verkeerd zijn toegewezen. Er zijn genoeg medische voorbeelden waarbij duidelijk is dat de ziel niet altijd blij is met het lichaam waar het inzit. Dat lijkt een onnatuurlijke gebeurtenis, maar het is.”
Ze klemt intussen mijn hand tussen haar arm en borsten. “Ik vind dit fijn – ik vind dat. Toch is dat en poëzie, literatuur, muziek, kunst – voeding voor de ziel. Het heeft een doel meer dan je iets te doen voelen. Meer te zijn dan je lichaam – wat je al bent. Dat iemand iets maakt – doet of schrijft dat je aanvult – je vervult. Met eigen voorkeur. Voorkeur van kleur – geluid en gevoel, met eigen angsten en verwachtingen – mijn voorkeur voor jou vóór iemand anders.”, zegt ze.
“Wow, ik moet dit opschrijven”, bedenk ik. “Dit opnemen met haar stem. Mijn schriftje is bijna vol – ik moet een nieuw schriftje.”