“De bom is gebarsten” kan verschillende betekenissen hebben: “het geheim is onthuld”, of “datgene waar we bang voor waren, is gebeurd”, of “onderdrukte gevoelens zijn ineens tot uitbarsting gekomen”. Op het eerste gezicht zou “de bom is ontploft” logischer zijn – bommen ontploffen immers. In deze uitdrukking gaat het echter niet om een met springlading gevuld projectiel, maar om bom in een verouderde betekenis – “een stop waarmee een vat werd afgesloten”. Was de uitdrukking vroeger iets anders luidde het: de bom is uitgebroken, “de stop is uit het vat gesprongen”. Gaat de zegswijze in op vroeger – op het verschijnsel dat als sterke drank in luchtdicht afgesloten vaten wordt bewaard, er gassen kunnen ontstaan – door de druk daarvan kan dan de stop uit het vat springen.
Ruth snap mij niet. Ik probeer het uit te leggen maar het lukt niet. Ik kwam thuis en alles was geregeld. We gingen naar Griekenland een wandelroute doen via op het onderste deel van het land. Een bekende route voor wandelaars. Niet voor wandelaars zo als ik – slenteraars. Achter Ruth aan met een grote rugtas. Het was een geweldig plan natuurlijk, maar het was zo leuk geweest als ik er iets mee te maken had gehad. Het samen met haar had bedacht en uitgezocht. Ik leg mij er bij neer.
Elke stap bergopwaarts is afwaarts, elke stap achter jou is een paar stukje langzamer dan de stap ervoor. Verder weg van jou. Terwijl ik het zweet op je schouderbladen als parels zie groeien. Alles om mij heen is prachtig maar niet zo mooi als jij. Terwijl ik bij elke stap twijfel of dit wel een weg is en niet een natuurlijke lijn in de omgeving. Het wel ergens naar toe gaat, maar er niets is aan het einde. Deze weg enkel is ontstaan met de drang naar beneden te lopen waar een terras is met mensen. Niet is gemaakt is om omhoog te lopen.
We zetten ons tentje op bij een bergtop en een vlakte die op alles neerkijkt. In de nacht hoor ik alles – leeuwen, beren – wolven. Die zijn hier helemaal niet. Boven alles uit hoor ik jou – jou slapen. Als een roos. De roos die ik verwoed probeer vast te houden. Ik de doorns in mijn hand voel snijden en wrikken – prikken. Omdat jij past bij mij – je moet passen en ik op je moet passen. Ik mij wel aanpas.
De volgende dag maken de bergen ruimte voor vlakte – minder schaduw en nog meer zon. We lopen verkeerd – moeten terug – zijn kapot. Volgen een weg naar een dorp. Ruth kijkt mij aan, ze ziet het aan mij. “Wat wil je dan?” Ik trek het niet meer het lopen, de hitte. “Ik wil naar huis!”, zeg ik.
De taxi brengt ons verder naar de kust. Naar een goede maaltijd en een heerlijk bed en een douche. Ik herpak mijzelf, maar kan niet meer terugnemen wat ik nu ben. De teleurstelling in het plan – de eerste barst in wat wij zijn.