In de dagelijkse omgangstaal verwijst het woord individu meestal naar een persoon of, vergelijkenderwijs, naar één bepaald object binnen een groep. In de metafysica en in de statistiek wordt over het algemeen elk numeriek enkelvoudig object aangeduid met het woord individu, en valt die betekenis slechts dan samen met één persoon wanneer het in voorkomende gevallen bij de onderzochte enkelvoudige objecten ook daadwerkelijk mensen betreft.
Het ligt niet voor de hand dat je iemand belt die je de vorige dag nog duidelijk hebt gemaakt dat het niets kan worden. Ik heb dat altijd bijzonder gevonden. Ik kon het best hebben en vond toch al dat ik mijzelf aanstelde. Ik had me letterlijk voor haar neus geworpen. Dat hoeft niet altijd te werken. Ik waardeerde haar eerlijkheid, maar het lag alleen nog steeds niet voor de hand dat ze mij belde voor een strandwandeling – toen. Ze heeft het gedaan.
Ik begreep het later wel. Er was namelijk niemand anders. Ruth had wel collega’s – de rede dat ze bij het Patronaat werkte was ook om meer mensen te leren kennen, maar eigenlijk was alles wat en wie ze kende nog niet in Haarlem. Er was geen moment op de dag dat ik niet iemand kon bellen om iets af te spreken. Ik was of hoefde nooit alleen te zijn. Bij Ruth lag dat anders. Ze had één iemand gebeld vóór mij en daarna lag er niemand meer voor de hand.
Ruth was gewend alles alleen te doen. Haar zelfstandigheid was wat mij zo charmeerde. Stoer – zonder mensen die iets van haar verwachtte. Geen banden met anderen. Ze woonde wel samen met een meisje in dat huis, maar ook daar had ze niet heel erg veel mee.
Ik realiseerde mij pas veel later dat haar zelfstandigheid ook ervoor zorgde dat ik vaak aannam dat ze wist wat ze aan het doen was. Dat ze vrede had met haar zelfstandigheid – of eenzaamheid. Dat zij zo veel meer haar plan had uitgewerkt dan ik, maar dat dit misschien wel helemaal niet zo was
Ik overviel haar – was maar heel even deel van haar plan, maar Ruth wilde mij niet delen met anderen. Waar ik zichtbaar kon genieten van anderen om mij heen, vond zij dat moeilijk – zo leek het. Ze vond het gezellig als wij samen ergens waren, maar het hoefde niet voor haar. Ze hoefde dat niet met anderen.
Ik droomde dat ik toch meeging met je. Ik liet alles achter dat ik had. Ik had immers alles al met jou. Ik kon alleen niet zijn wie ik was toen ik dat deed. Sommige willen alles zien van de wereld. Ik ken dat niet. Ik heb dat nooit gehad. Ik ben allang blij als ik de dingen niet mis die in mijn eigen wereld voor mijn neus staan. Dat ik ze zie en begrijp. Daarna wil ik best meer zien van de wereld. Dat duurt nog wel even. Misschien is het wel nooit.
Vandaar ook de telleurstelling aan het einde dat ik niet zomaar onvoorwaardelijk mee ging op reis. Vrijheid is niet altijd een keuze. Ruth had ook een bankrekening die haar deze vrijheid gaf – iets waar ze jaren keihard voor gewerkt had. Ik was allang blij dat ik de maand erop kon overleven, onregelmatig werk en geen werk doet dat met je.
Ruth was goedgekeurd door mijn ouders – dat was wel anders bij Marinda. Ze hadden moeite met haar. Ze vonden haar te jong, acceptatie van je ouders is fijn, handig. Maar het is onbelangrijk. Het is een wassen neus. Je beste schoonzoon kan in een onbewaakt moment veranderen in de grootste hork – je kunt er als ouders niets aan doen – dat hebben ze helemaal zelf gedaan.
Je kunt proberen deze kaars uit blazen. Blazen tot het zwarte overblijft – het uitdooft. Je hebt alleen niet opgelet. Het is geen vlam meer maar een vuur. Het brand niet meer – het raast – het voed, loopt op mijn liefde voor haar. Het verhit – buigt en breekt alle wetten – jou wetten en verwachtingen – jou verwijten en verkeerde gedachtes. Uitblazen lukt niet meer het is niet meer te stoppen. Jou rede het te willen doven is zwarter dan dat wat dit vuur nu volgens jullie achterlaat. Onbegrijpelijker dan alles wat volgens jou verkeerd is en aan opbrand. Je moet je er aan opwarmen – het moet jou niet koud laten. Achterlaten – nu er nog tijd is.
Ruth was een schat en prachtig. Zorgzaam en heerlijk om om je heen te hebben. Ik denk dat ik aardig wat dingen heb doorbroken bij haar – als eerste man in haar huis – elke dag. Ik had met niemand anders proef willen draaien – wat betreft samenwonen. Elke dag wakker worden met Ruth was mooi. Wakker worden met iemand naast je is zo fijn. Zien hoe zij zich omkleedde, de vrijheid van een douche delen. De vrijheid van alles delen.
“Ben je daar”, zeg ik. Haar ploegendienst zit er op. “Ja, ik kom maar bij jou liggen”, zegt ze. De sleutel is een groot succes. “Ik moet er al weer om 5 uur uit.”, zeg ik. “Dat maakt toch niet uit.”, zegt ze. “Nee – nee dat maakt niet uit.”, zeg ik en val weer in slaap.
Ruth ruikt naar jong – jonger dan Marinda toen ik haar achterliet. Het is onbelangrijk.