Pinguïn liep over de Noordpool. Het was koud. Zijn ouders hadden gezegd dat het een mooie dag was maar Pinguïn vond van niet. “Te koud!”, dacht hij. “Het is belachelijk. Ik bent een vogel en kan niet eens vliegen. Het liefste wat hij zou willen was weg van deze ontzettend koude plek.” Hij schopte het ijs onder zijn voeten weg. “Ik snap het niet. Je kan hier toch niet zo maar een ei gaan leggen. Zijn ouders hadden het wel gedaan maar dat was een belachelijke actie.”
Hij had het geprobeerd, vliegen. Albatros had hem mee de lucht in genomen en daar op verzoek losgelaten. “Weet je het heel zeker?”, had hij nog geroepen. Maar Pinguïn kon je niet meer van iets ander overtuigen. Dus liet hij hem gewoon maar los. Het was toch al een behoorlijke onhoudbare situatie. Heel even dacht Pinguïn dat het lukte toen hij de wind langs zijn kleine vleugels voelde. Maar dit was van korte duur. Hij ging alleen maar hard naar beneden. Misschien wel een beetje te hard.
Walvis zag hem nog net op tijd dwarrelen. Hij had hem met een fontein van water nog even in de lucht gehouden. En kon zijn valpartij daardoor nog een beetje onderbreken. Daarna belande hij zachtjes op zijn rug. Walvis was normaal gesproken helemaal niet zo vlot. Als je hem een vraag stelde hoefde je echt niet meteen op een antwoord te rekenen. “Daar moet ik even over na denken.”, zei hij dan. Wat een geluk. Wat een dag weer.
IJsbeer maakte zich al weer zorgen terwijl hij zijn jas om Pinguïn heen gooide. Hij zag aan de blik in zijn ogen dat er al weer een nieuw plan was dit koude continent te verlaten. “Wat heb ik het nog steeds ongelooflijk koud!”, zei Pinguïn.
IJsbeer knikte.
Hij hield zijn hart vast.